Vertaling Bijbel, Kanttekeningen SV, [], Mensenkind, [38]het zijn uw [39]broederen, uw [40]broederen, de mannen [41]uwer maagschap, en het ganse huis Israels, [ja], dat [42]ganse, tot welke de inwoners van Jeruzalem [43]gezegd hebben: [44]Maakt u verre af van den HEERE, ditzelve land is ons tot een erfbezitting gegeven. 38. Versta, degenen, die met Jojachin door den raad van Jeremia als ballingen in Chaldea verhuisd waren; 2 Kon.24:12, enz. 39. Dat is, uwe bloedvrienden en nabestaanden; zie Gen.24:27. 40. Deze herhaling geschied om den ijver Gods en de gewichtigheid der zaak uit te drukken. 41. Hebreeuws, uwer lossing; dat is, die uit kracht van hunne maagschap het recht hebben om uwe goederen te lossen, en dus uw nabestaanden bloedvrienden zijn. Zie Lev.25:25. 42. Te weten dat waarin Chaldea was, meest behorende tot den stam van Juda. 43. Te weten hen bespottende, omdat zij hun vaderland verlaten hadden en als ballingen in Chaldea woonden; daar zij nog andere bezaten, en gebruikten het land, dat God hunnen vaderen tot een erfelijk goed gegeven had. 44. Alsof zij zeiden: Wij zijn alleen Gods volk, die zijn land, dat Hij onzen vaderen gegeven heeft, bewonen. Wij hebben met u, die van ons gescheiden zijt, niet te doen, en gij zult geen deel met ons hebben in dit land, dat gij verlaten hebt.